De plaats waar het dorp lag is niet meer bekend. Zelfs de naam ervan is vergeten. Het moet ergens tussen Doodstil en Hongerige Wolf zijn geweest. De smalle toegangsweg is overwoekerd en bijna niet te vinden. Om argeloze rugzaktoeristen of vogelspotters te ontmoedigen is halverwege een versperring aangebracht met borden waarop, nauwelijks nog leesbaar, staat: ‘ga terug’. De minder argeloze bezoekers zullen dergelijke aanwijzingen misschien negeren maar als ze even verder zijn gelopen zal het ze duidelijk worden dat ze er niets te zoeken hebben.
Het eerste wat opvalt is de stilte. Zelfs op een mooie zomerdag hoor je geen leeuwerik of grutto; er is geen fazant die zijn schorre kreet slaakt tussen het struikgewas. Want er is ook geen struikgewas. De vogelspotter zal daarom al snel op zijn schreden terugkeren. De rugzaktoerist loopt misschien nog even door maar de kale vlakte is niet aanlokkelijk dus ook hij zal zich omkeren en een andere plek zoeken waar hij in de schaduw van een struik zijn lunch kan eten of zijn tentje kan opzetten. En ze zullen het pad snel vergeten zijn en nooit weten waar het heen leidde.
De nog hardnekkiger bezoeker zal weldra iets anders opvallen. Na de stilte en de leegheid van het land komt de stank. Eerst lijkt het op een vage geur van verrotting zoals je op het platteland wel vaker ruikt, kuilvoer of een lang niet geruimde mesthoop. Als je nog verder loopt wordt de geur, zo niet sterker, dan toch penetranter en weven zich er allerlei onaangename maar onnoembare geuren doorheen. Dan zal er ook iets anders gaan opvallen: de kilte. Hoewel de zon schijnt lijkt het licht kouder te worden en neemt de kracht van de zon af alsof er een waas voor komt. Er is niets anders wat schaduwen kan werpen dan jijzelf, bezoeker, en omdat je naar het zuiden loopt valt die schaduw achter je. Maar als je had omgekeken had je gezien dat ook jouw schaduw vager werd, een bleekpaarse metgezel in plaats van je trouwe zwarte compagnon.
Maar je kijkt niet om want je bent nu al zover op het pad gevorderd dat teruggaan zeker meer tijd zal kosten dan doorlopen. En dan sta je opeens in het dorp. Er is geen bord om de plaatsnaam aan te duiden en eigenlijk is de naam ‘dorp’ misschien ook wat te weids voor deze kleine verzameling huizen die gegroepeerd staat rond een overwoekerd dorpsplein. Je dacht inmiddels aan de stank gewend te zijn maar hier lijk je toch de bron gevonden te hebben, de lucht is kil en prikkelend en nog onaangenamer dan eerst.
Maar nu ben je nieuwsgierig geworden. Zo verging het mij tenminste toen ik om redenen die er verder niet toe doen de versperring negeerde, de geur en de kilte trotseerde en mijzelf ineens terugvond op een overwoekerd dorpsplein omringd door lage huizen.
De stilte was nog steeds drukkend; behalve het fluiten van de wind die nu opeens obstakels vond in het vlakke land om omheen te gieren, was er niets te horen. De ramen van de meeste huizen waren kapot, de luiken hingen scheef en van diverse daken waren de pannen afgevallen zodat de gebinten als gebroken ribben uit een reeds lang vergaan lichaam omhoog staken. De zon leek al haar kracht verloren te hebben en toen ik langzaam om mijn as draaide zag ik nergens een schaduw. Of was het een en al schaduw wat ik zag? Het leek donkerder geworden te zijn alsof er plotseling en ongezien een bui was komen opzetten.
De wind gierde nog wat harder en ik hoorde een nieuw geluid. Met een plof viel een steen van de rand van de put die midden op het plein stond. De put was mij niet eerder opgevallen, de lage rand was ingestort en het onkruid stond er hoog omheen. Maar nu het geluid mijn aandacht had getrokken keek ik bevreesd naar deze put alsof zich daar een bron van kwaad bevond. Waardoor dat gevoel precies veroorzaakt was zou ik niet kunnen zeggen. Het kan zijn dat er een ongezonde wasem uit de put kwam want even meende ik een veelkleurig miasma te zien toen een laatste straal van de zon erop scheen. Maar de illusie was zo vluchtig dat het ook gezichtsbedrog kan zijn geweest.
Wat geen bedrog was, was de illusie dat er een bui dreigde. Er klonk een donderslag die de loshangende luiken voor de ramen deed klapperen en bijna tegelijkertijd viel een gordijn van regen neer. Toen ik om mij heen had gekeken bij het betreden van het plein, was me al opgevallen dat één van de huizen rondom wat minder vervallen leek dan de andere. Vandaar dat ik daarheen mijn al snel soppende schreden richtte. De deur van het huis hing los en toen ik naar binnen ging zag ik dat ik mij vergist had.
Het was geen woonhuis waar ik nu binnentrad, maar de gelagkamer van de kroeg van het dorp. Hoewel het huis niet groter had geleken dan de andere huizen werd hier bijna de hele benedenverdieping in beslag genomen door een ruimte met tafeltjes onder het raam en een toog langs de achterwand. De spiegel die erboven hing was gebroken. De flessen waren bedekt met een dikke laag stof en de spinraggen tussen de hanebalken zwiepten in de wind die door de openhangende deur naar binnen kwam. Maar het was tenminste droog. Door de vuile gebroken ramen viel gefilterd licht naar binnen zodat ik half op de tast mijn weg moest zoeken om een stoel te vinden die niet zodanig door de tand des tijds en de bijbehorende houtwormen was aangetast dat hij onder mijn gewicht direct tot stof zou vergaan.
Ik vond een dergelijke stoel bij een klein tafeltje onder het raam naast de toog. Dit was de tafel van de kroegbaas geweest want er stond een ouderwetse olielamp op met een groene kap en er lag een dichtgeslagen opschrijfboek. Hier hield de goede waard zijn administratie bij.
Nadat ik een tijdje in het halfduister had gezeten bekroop mij het onplezierige gevoel dat ik werd gadegeslagen. Er was niemand, dat wist ik zeker maar toch kon ik het gevoel niet van mij afzetten dat ik niet alleen was in deze ruimte. Ik stak de olielamp aan, die zowaar nog gevuld bleek en om mijn zinnen te verzetten begon ik in het opschrijfboek te bladeren. Het waren echter geen cijferreeksen waar mijn oog op viel, maar met een slordige hand dichtbeschreven pagina’s waarop ik met moeite hier en daar een woord kon ontcijferen. Die woorden waren echter zodanig dat ik al snel met gespannen aandacht verder las.
Er stond geen jaartal boven de pagina’s, en ook een datumaanduiding ontbrak. De eerste bladzij die ik opsloeg begon met ‘maandag’, gevolgd door ‘vrijdag’ en dan ‘donderdag’. Blijkbaar was de eigenaar van dit dagboek geen fervent schrijver geweest. Want een dagboek was het. Het dagboek van Barend de kroegbaas. Zijn verhaal begon op een willekeurige maandag met de verzuchting dat het allemaal niet meer was wat het geweest was, er kwam geen mens en hij vroeg zich af waar dit allemaal naar toe moest. Op vrijdag vervolgde hij met dezelfde verzuchting. De tussenliggende dagen had hij welgeteld één bezoeker gehad maar dat was Driekus geweest, de doofstomme knecht van de boer een flink stuk verderop die vlakbij aan het hooien was en overvallen werd door een bui. Veel aanspraak had hij niet gegeven.
Er volgden meer van dit soort verzuchtingen, soms schreef Barend dagen niet en dan had hij weer even een uitbarsting waarin hij dagen achter elkaar zijn sombere observaties en zijn groeiende onrust noteerde. Niet alleen uit zijn kroeg bleven de klanten weg, hoewel dat natuurlijk wel hetgeen was waar hij zich de meeste zorgen over maakte. De mensen leken weg te trekken uit het dorp en kwam niet meer terug. Van oudsher waren het dagloners, maar de boerderijen in de buurt namen voor het simpele handwerk steeds vaker goedkope krachten van verderop aan. Dat ze de taal niet spraken, daar zaten de boeren blijkbaar niet mee. Dat ze niet in de kroeg kwamen vond Barend een veel kwalijker zaak. Vroeger was het op betaaldag altijd een vrolijke boel geweest, zelfs de vrouwen kwamen mee en er werd nog wel eens een keertje gedanst.
Barend bracht zijn dagen door in zijn uitgestorven kroeg maar toen hij op een maandag besloot de zaak dicht te houden en eens een rondje door het dorp maakte was hij geschrokken, zo biechtte hij op in zijn bijdrage van die avond. Meer dan de helft van de huizen stond leeg. Geen wonder dat zijn klandizie weg bleef. De lege ramen staarden hem spookachtig aan. In de weinige huizen die nog bewoond waren zag hij vreemde schimmen bewegen. Hij herkende er geen van zijn oude buren meer in.
Toen was hem ook de vreemde stilte opgevallen. En de geur. Het leek hem alsof de bron van die stank bij de put op het pleintje lag. Barend was er heen gelopen maar had niets vreemds gezien hoewel hij later beschreef een vreemde kouvlaag gevoeld te hebben.
De laatste aantekening in het dagboek was getiteld ‘woensdag’. Het werd me niet duidelijk of het dezelfde week was of weken later. De notitie was ook maar kort. Barend schreef: ‘ik heb me klandiezie gekregen. Nou en of. Moar’k mot ze niet, zoals ze steels door mijn kroeg sluip’n .’t Lijkt wel of ik de duvel uit de put heb geroepen. Nouwik dur over denk: ’t begon wel te onweren vlak voordat die luu kwamen. Moar ik ga. Gooi tent dicht en ga noar stad. Opneit beginnen. En datter moar niemand meer in dit vervloekte durp komp.’
Ik hoop dat het zo is gegaan. Dat het Barend’s lot was om elders opnieuw te beginnen.
Sindsdien was hier niemand meer geweest, althans, geen levende ziel. Het stof lag egaal over de vloer, de tafels en de toog. De spinnewebben hingen in dikke lagen voor ramen en deuren, behalve daar waar ik was binnengekomen.
Toch had ik nog steeds de sensatie niet alleen te zijn. Het voelde alsof er iemand – iets – naar me loerde vanuit de schaduwen, alsof er iets bewoog net buiten mijn blikveld, terwijl ik mijn ogen nerveus door de duistere ruimte liet gaan. Ik wilde dat ik de laatste opmerkingen van Barend niet had gelezen want zijn verwijzing naar de duvel in de put riep een maar al te bekende dreiging op.
Want ik wist weer waar die geur me aan deed denken. En de kilte waarmee hij gepaard ging was ook geen onbekende. Het waren zaken waarover ik ooit, lang geleden, had gelezen toen ik mij verdiepte in duistere machten. Ik las het verhaal over een dorp waar alle leven uit verdween toen een boer, op zoek naar goedkope arbeiders, onnoembare krachten in het leven of –beter gezegd – uit de dood riep. Naar verluidt waren zij vanuit een put uit de onderwereld tevoorschijn gekomen, waarna de bewoners op mysterieuze wijze verdwenen totdat het dorp in vergetelheid raakte.
Niemand wist meer waar het dorp lag. Het kon dus overal liggen. En die put! Het onweer! Ik keek naar buiten, waar de regen bijna was gestopt. In het licht van een vale maan zag ik duidelijk schaduwen bewegen rond de rottende stenen rand. Ik slaakte een gil. Tenminste, ik denk dat die onmenselijke kreet die ik hoorde aan mijn lippen ontsnapte. Toen zette ik het op een rennen, dwars door de velden waar bonkige kluiten mijn enkels zwikten en de uitgelopen twijgen van braamstruiken in mijn benen klauwden. Ik rende door tot ik niet meer kon en mij hijgend liet vallen in de berm van een droogstaande sloot. De lucht was warm, om mij heen klonk het getsjirp van krekels. Zelfs het zoemen van de hordes muggen die zich op mij stortten was mij dierbaar.
Niemand weet meer hoe het dorp heet, of waar het heeft gelegen. Ik hoop dat niemand er ook ooit meer naar gaat zoeken, dat zelfs het pad onvindbaar zal worden totdat de tijd de put zal dempen en hopelijk de onaardse schaduwen met zich meeneemt.
Maar sinds die tijd kan ik niet meer tegen nachten met een vale maan. Schrik en sidder ik bij elk onweer. En breekt het klamme zweet mij uit als een vlaag koelere lucht langs mij heen strijkt. Ook vragen de mensen mij, waarom mijn haar geheel wit is terwijl ik de leeftijd van de eerbiedwaardige grijsaards nog niet heb bereikt. Ik geef geen antwoord op die vraag, want ik ken het antwoord niet.
Ivy
De inspiratie voor dit verhaal ligt in Salem’s Lot van Stephen King. Het plaatje komt van internet.
Recente reacties